Hoezo opbouwwerk nostalgie?

Hoezo opbouwwerk nostalgie?

Vroeger én de opbouwwerkers, het lijkt een gouden cocktail. Wat want al die opbouwwerkers vroeger wel niet deden aan wonderagogisme, hun gelijkwaardige relatie met de buurt, hun 24/7 inzet, hun… Ze stonden aan de goede kant van de streep. En kregen er nog salaris voor ook. Nu is het wonderlijk dat in bijna 100 jaar opbouwwerk de schrijvers het vaak hebben over die 10 jaar. Zo’n beetje de periode 1972-1982. Niet over de opbouwwerkers die in de jaren 50 van die eeuw werkten aan gemeenschapszin in wijken. Zo krijgt de opbouwwerker van Zuidwijk Rotterdam de taak “om in nauw overleg met de geestelijke leiders van de wijkbevolking, de onderlinge kontakten tussen wijkbewoners en tussen verenigingen in de wijk te stimuleren”. Of de werkers die in zestiger jaren werkten aan instellingen voor de gemeenschap zoals dorpshuizen of gezondheidscentra. Laat staan de pioniers uit 1925, Stichting Opbouw Drenthe. Het is net als met 100 jaar Oranje voetbalgeschiedenis en dan blijven steken bij de gemiste bal Robbie Rensenbrink op de paal in 1978 of over het WK 1974 zeggen: “Wij waren beter”.

Opbouwwerk is zoveel meer en het journalistieke referentiepunt blijft steeds hangen bij 1972-1982. Voor millennials: dat is de periode dat er wekelijks flesjes Typex werd ingekocht en de eennalaatste keer dat Nederland het songfestival heeft gewonnen. En ook goed om te beseffen is dat toen 62% van de inwoners vond dat de Tweede Kamer te veel bezig was met het belang van bestaande machtige partijen ipv algemeen belang, een cijfer dat in 2018 62 was (SCP- Culturele veranderingen Nederland 1975-1985).

Het beeld is dat er minder opbouwwerk is dan in de zeventiger jaren. Een kwantiteitsverhaal, maar waarschijnlijk ook kwaliteit. Opbouwwerkers waren zichtbaarder, namen de lead, organiseerden avonden, beetje rebels en leken heel erg op de verhalen van de bewonersorganisatie. Dat hebben opbouwwerkers afgeleerd. Bewoners staan in het midden, zij bepalen het tempo en het ritme en bewoners organiseren oploopjes of bijeenkomsten. Die good old zichtbaarheid heeft ook veel te maken met, wat we nu zouden noemen de verkeerde positie van de werker. Maar toch waren er wel degelijk meer opbouwwerkers.

In 1975 werkten er 1700 beroepskrachten bij opbouwwerkinstellingen. Minus 20% overhead kom je op 1340 in de uitvoering. Is dat te vergelijken met nu? Nu hebben we 355 gemeenten. Dat wordt dan doorgerekend bijna 4 opbouwwerkers per gemeente. Dat zal er in de stad Groningen vast anders ut zien dan in de gemeente Midden Groningen. Op dit moment kent de stad Groningen zo’n 25/30 opbouwwerkers. En aan de andere kant in Maastricht zijn het er 40 met de naam opbouwwerk in de titel, waarvan de helft jeudgdopbouwwerker. Den Haag heeft in 2017 tien nieuwe banen voor community builders gemaakt. Dat is dan de stad, maar toen ik onlangs een open bijeenkomst in de regio Noord-Limburg had bleek dat er drie instellingen waren, met meer dan 30 aanwezige opbouwwerkers. Of wat dacht je van een plaats als Hilversum met 10 opbouwwerkers. Almere met ruim 20.

Er zijn minder opbouwwerkers dan in roaring seventies, maar zoveel minder? Deden al die opbouwwerkers toen opbouwwerk? Waren ze net zo emanciperend en democratiserend als de opbouwwerkers van nu? In mijn stagejaren (1979-81) zag ik mijn fantastische rolmodellen. Maar om eerlijk te zijn: ze werkten vanuit het kantoor, met een beperkte groep mensen (de bewonersorganisatie) en het werk was gericht op belangenbehartiging– en het liefst strijd- op het gebied van wonen. Ik zag ze zelden op straat, of bezig om ‘het andere geluid’ te horen. Ze openden niet het gesprek tussen voor-en tegengeluiden. Ze spoorden niet de mensen op die onzichtbaar

waren in de wijk, maar toch het verschil konden maken. Ze waren knettergoed bezig met fundamentele democratisering, door betere resultaten uit onderhandelingen te slepen en de regels van de oude macht op te rekken. Ze waren minder bezig met de verhoudingen in wijken, sociale relaties, afhakers en vooroplopers. Het was officebased, niet streetwise. Het waren cijferpagina’s vol wijkanalyses, weinig storytelling.

Natuurlijk waren ze er wel. Piet Willems in Den Bosch is een icoon, Ale Woudstra in Groningen – hij is nog steeds volop in de running- . En vanzelfsprekend Ton Huiskens in Rotterdam die als leider van de drie broers Huiskens smaakmakende vernieuwing erin gooide, door in wijken minder op de organisatie te gaan zitten en meer op sociale actie. Hun verhalen zijn de smaakversterkers van het opbouwwerk. Beeldbepalers. Maar niet het volledig beeld.

In de periode 72-82 waren een aantal positiekeuzes al gemaakt: wees solidair met bewoners, die bewust en institutioneel gepakt, genegeerd en bedonderd werden en zie de overheid als de onderdrukker. Niet onterecht want de overheid maakte van woonwijken opeens saneringswijken. Met grootse plannen voor nieuwe verkeerswegen en winkelcentra. Buurt en clubhuizen veranderden in Aksiecentra. Deze periode is niet de bevestiging van de positie van het opbouwwerk maar werd het begin van de positieverandering. De stadsvernieuwingsaanpak werd een democratiseringsaanpak. Bewonersorganisaties werden overlegpartner. Het veld verschoof van het buurtkantoortje naar de vergaderruimte. En stapsgewijs veranderde de opbouwwerker de tientallen jaren daarop van voorhoedewerker naar ondersteuner van bewonersorganisaties, projectleider in buurten, sociaal planner met bewoners en instanties, sociaal makelaar en activeerder van bewoners, soms coach, soms presentiewerker, soms generalist en soms lifestylecoach (echt waar!).

Denk maar niet dat een opbouwwerker in 1982 een keukentafelgesprek hield.

De opbouwwerkers van toen waren veel breder in hun takenveld dan die van nu. Denk maar niet dat een opbouwwerker in 1982 een keukentafelgesprek/small talk hield. Voor die van nu is het de corebusiness. En zoals landelijk opbouwwerkonderzoek in 1990 aantoont is 67% van werk opbouwwerk vooral wonen (huisvesting, woningnood, huurproblematiek), taken die nu veelal liggen bij leefbaarheidsmedewerkers en wijkmanagers van corporaties. Mensen die qua taakgebied het opbouwwerk overvleugeld hebben, maar qua positionering wel met volstrekt andere opdracht aan de slag zijn als opbouwwerkers. Maar ook hier, laten we niet net doen alsof al die opbouwwerkers van toen, vanuit emancipatief handelen met bewoners bezig waren, een groot deel deed aan belangenbehartiging en regelde dienstverlening.

De opbouwwerker was natuurlijk al bijna 100 jaar onderdeel van het beleid. Maar dat veranderde regelmatig van kleur: de paternalistische hulpverlening in 1925, de intermediaire gemeenschapsplanning in 1957, de stadsvernieuwing als vorm voor directe emancipatie in 1978. In de 90er jaren werkte Nederland aan een soort dienstverleningssamenleving, waarin het slim plannen van vraag en aanbod het hoogste goed leek. De opbouwwerker ging letterlijk ‘de vraag ophalen’ in plaats van het antwoord. En de vraag kwam terug in een dienstenaanbod van instituties in plaats van een eigen wijkaanbod. De opbouwwerker als accountmanager van het sociale systeem. Terwijl de opbouwwerkers anno nu met bijvoorbeeld ‘Right to Challenge’ de omgekeerde weg aan het verkennen zijn. En daarnaast had je ook nog de nieuwe functies als wijkregisseur en wijkconsulenten bij corporaties. Allemaal bezig met de organisatie van de sociale vraag in de wijk, niemand met het sociale antwoord van de wijk.

Tegen 2010 was er de herontdekking van de samenleving. De crisis hielp mee. Maar het fundament ligt dieper. Een bewustzijn dat het in sociale zin anders moet. Eerst is er nog het institutionele geloof dat nieuwe wijkgerichte samenwerkingen van professionals en minder regels, de oplossing is. Maar tegelijkertijd staan er in wijken en dorpen overal bewoners op die collectieve antwoorden geven op

publieke vragen: zorgcooperaties, energiecooperaties, mobiliteitsverenigingen, nieuwe buurthuizen, buurtbedrijven, etc. Het opbouwwerk van 2019 zit nog grotendeels vast in de opdrachten van institutionele samenwerkingen, terwijl het buiten de instituties nu gebeurd. De voorzitter van de energiecoöperatie in Rivierenland vertelde me dat ze dit jaar €700.000 winst hadden gedraaid dat weer terug moet vloeien in de lokale samenleving. De beoogde transformatie is daar gaande en opbouwwerkers kunnen daar een rol als versneller in spelen.

Gemeenten en instanties zijn nog steeds instituties, maar ze pakken, bedonderen en negeren niet meer. Opbouwwerkers kunnen weer oude en nieuwe straatcoalities sluiten. Oud, door solidariserend op te willen staan als veranderaar en niet alleen als ondersteuner. En nieuw door verandercoalities te sluiten met mensen binnen de gemeente, wooncorporaties of zorgpartijen.

Opvallend is dat opbouwwerk zich vanaf 2015, de start van de sociale beleidstransitie, op twee snelheden ontwikkeld. Deels gericht op gemeenschapsontwikkeling, inspelen op nieuwe bewonersinitiatieven met de nodige omvang, initiëren van samenlevingsgesprekken, enz. En een ander deel is probleemoriëntatie: helpen bij sociale problemen (vaak beleidsgestuurd), aangehaakt bij sociale wijkteams en ook opererend vanuit die zorg en hulphabitat. Een andere dubbele snelheid is dat het opbouwwerk groeit als kool in sommige steden en gebieden en halveert (Leeuwarden, Eindhoven) of minimaliseert (Rotterdam) in andere delen van het land.

Alleen is het sociale domein in Nederland meer en meer vervallen tot een medisch model voor hulp en zorg.

Verder zit het 2019 opbouwwerk vast in het sociale domein. Logisch en opvallend tegelijkertijd. Opvallend omdat in de jaren 70 en 80 het opbouwwerk voor meer dan 80% ‘wonen’ was. Dit werkveld is in de steden bijna verlaten, in de dorpen is het nog wel een onderdeel van samenlevingsopbouw. En logisch, omdat het werk traditioneel een sociale doelstelling heeft: emancipatie. Alleen is het sociale domein in Nederland meer en meer vervallen tot een medisch model voor hulp en zorg. Niets voor opbouwwerkers. Een gemeenteraadsmededeling over sociale wijkteams (11 juli 2019) in Deventer zegt letterlijk: “Medewerkers zijn nu met name individueel gericht. De dienstverlening is daar ook op ingericht. Het huidige werkproces is gericht op het in kaart brengen van het totale plaatje rondom inwoner. Het uitvragen van de kansen, belemmeringen en netwerk van de inwoner is daarbij een vast onderdeel. Echter, door de huidige wijze van werken is het nog erg reactief. Er komt een vraag, daar gaat een Sociaal Team-lid op in. Vaak komen inwoners met een vraag als er al instabiliteit is in de huidige leefsituatie. Het gesprek krijgt dan op automatisch het karakter van een probleem-/zorggesprek. Het gevolg daarvan is dat de problemen op de voorgrond staan en daarmee vanuit het medisch model geacteerd wordt in plaats van het sociaal model. Preventief handelen en kortdurende interventies en ondersteuning komen onvoldoende uit de verf. Simpelweg omdat het volume van individuele vragen te groot is. Samenlevingsopbouw is in de verdrukking gekomen”.

Wel is het jammer dat wonen, mobiliteit of duurzaamheid geen opbouwwerkthema’s meer zijn. Deze werkvelden schreeuwen om opbouwwerkers. Tijd voor opbouwwerkinstelling om onder de inperking van het sociale domein weg te gaan. En ook weg bij het sociale jargon van preventie of nuldelijnsvoorzieningen. Meer weer durven vormgeven van zelfbeschikking, eigenaarschap en emancipatie bij Wonen (eigen wooncollectieven, kansen voor starters, knarrenhoffen)), Mobiliteit (openbaar vervoerverenigingen) of Duurzaamheid (wijkenergie, klimaatadaptatie). De Omgevingswet is een kansrijk voertuig. Hoeveel opbouwwerkers en managers van een welzijnsinstelling weten dat die wet vooral gaat over de kern van samenlevingsopbouw?

Dit bericht verscheen eerder op www.socialevraagstukken.nl